• koel
  • In de betekenis van ‘matig koud’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen koel koeler koelst
verbogen koele koelere koelste
partitief koels koelers -

koel

  1. met een naar verhouding lagere temperatuur dan de warme of hete omgeving
    • Zet het in de kelder, dan blijft het wel koel. 
     Met hernieuwde moed liep ik de berg af en vulde snel mijn lege waterflessen met het koele water uit het meer, waarbij ik moest terugdenken aan het advies van mijn dochter.[2]
  2. zonder het tonen van emoties
vervoeging van
koelen

koel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koelen
    • Ik koel. 
  2. gebiedende wijs van koelen
    • Koel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koelen
    • Koel je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


stellend vergrotend overtreffend
koel koeler koelste

koel

  1. koel
    «Die klimaatsveranderinge van die 15de en 16de eeu met hul koue winters en koel somers het tot voedseltekorte gelei.»
    De klimaatsveranderingen van de 15e en 16e eeuw met hun koude winters en koele zomers hebben tot voedseltekorten geleid.


koel

  1. koel


koel

  1. koel