koeler
- koe·ler
- Naamwoord van handeling van koelen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | koeler | koelers |
verkleinwoord | koelertje | koelertjes |
de koeler m
- een goed geisoleerde tas of bak waarin voorwerpen met ijs koel gehouden kunnen worden
- Vergeet niet de koeler mee te nemen, als we naar het strand gaan.
- (scheikunde) twee concentrische cilinders waarvan door de buitenste een koelvloeistof gevoerd wordt om de dampen in de binnenste te koelen en/of te doen condenseren
- Meestal wordt het tegenstroomprincipe toegepast en stromen de koelvloeistof en de dampen in een koeler in tegengestelde richting.
- [2]: glaswerk
- champagnekoeler, liebigkoeler, luchtkoeler, melkkoeler, processorkoeler, refluxkoeler, waterkoeler, wijnkoeler
koeler
- onverbogen vorm van de vergrotende trap van koel
- Het woord koeler staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "koeler" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be