• koel·te
  • In de betekenis van ‘frisheid’ voor het eerst aangetroffen in 1277 [1]
  • afgeleid van koel met het achtervoegsel -te [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord koelte koeltes
verkleinwoord

de koeltev [3]

  1. frisheid
    • Gelukkig kwam er koelte door de regenbui. 
     Dankzij de koelte van de nacht konden we veel kilometers maken zonder extreem veel water mee te hoeven dragen.[4]
  2. koele plaats
  3. (figuurlijk) onaandoenlijkheid
  4. (scheepvaart) wind
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]