onaandoenlijkheid

  • on·aan·doen·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onaandoenlijkheid
verkleinwoord

de onaandoenlijkheidv

  1. het onvatbaar voor indrukken en emoties zijn
     De warmte, de muziek en het geroezemoes waren door Catharina's onaandoenlijkheid reeds tot buiten het bereik van zijn zintuigen teruggewezen, maar nu, terwijl hij hier met haar stond te praten als met een vreemde, ontviel hem ook de geschiedenis van hun intimiteit; met haar gelijkmoedige houding, ontkenning van alle inclinatie, liet Catharina die als een kledingstuk van zich afglijden, en telkens als hij het wilde oprapen woei het verder weg.[2]