Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koel·heid
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van koel met het achtervoegsel -heid
enkelvoud meervoud
naamwoord koelheid koelheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

koelheid v [1]

  1. het koud zijn qua temperatuur
  2. het emotioneel niet aangedaan zijn
    • Dat is voor mij wel even schrikken. Ben ik minder mens omdat ik natuurkundige ben, en dan nog wel uit Delft? Zou het dan geen toeval zijn dat Delft beroemd is, niet alleen om z’n Technische Universiteit, maar nog meer om het Delfts blauw? Blauw is immers de koude kleur, die hoort bij koelheid en zakelijkheid.[2] 
    • In een gemeenterapport van 1980-1981 peilt ds. Van Buuren dat de onverschilligheid jegens de kerk in Vierpolders oude papieren heeft, nog voordat termen als kerkverlating en secularisatie in de mode raakten. „Allereerst is er een zekere onbewogenheid te constateren met betrekking tot kerk en geloof – een koelheid die al generaties lang in dit gebied blijkt te bestaan.[3] 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen