• nuch·ter·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord nuchterheid nuchterheden
verkleinwoord

de nuchterheidv

  1. in een staat zijn van nog niet gegeten hebbend
    • Het suikergehalte in het bloed was zo hoog dat de nuchterheid van de diabetes patiënt twijfelachtig was. 
  2. geen alcohol gedronken hebbend
    • Het alcoholslot moest de nuchterheid van de bestuurder garanderen. 
  3. rustig en bedaard zijnd
    • Zijn nuchterheid maakte het moeilijk om echte ruzie met hem te krijgen. 
  4. onvatbaar zijn voor allerlei emotionele stemmingen, ongevoeligheid
    • Feiten zijn goed voor onze nuchterheid, maar we hebben in de eerste plaats te maken met verschillende visies op wat wij een goede samenleving vinden. Omdat er geen sprake is van een echt debat, van echt engagement, blijven we langs elkaar heen roepen en kan iemand als Rijxman twee doelgroepen toespreken, zonder zich rekenschap te geven van de spanningen die haar betogen in zich dragen. [1] 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. NRC Bas Heijne 30 december 2016
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be