• nuch·ter
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen nuchternuchterdernuchterst
verbogen nuchterenuchterderenuchterste
partitief nuchtersnuchterders-

nuchter

  1. niet onder de invloed van iets bedwelmends, vooral alcohol
    • Nu hij weer nuchter was, bleek hij een heel redelijk mens. 
  2. geen ontbijt genuttigd hebbend
    • Hij moest die medicijnen op nuchtere maag inslikken. 
  3. niet snel tot emotionaliteit geneigd
    • Hij stond bekend om zijn nuchtere kijk. 
    • Al snel duiken gezondheidsklachten op. Niet bij Van Nijen, die er nuchter in staat. 'Als het echt erg was, had de GGD wel gewaarschuwd.' Andere bewoners maken zich grote zorgen. 'Een gifwijk!', roepen ze. 'Wij gaan dood hier.' De autoriteiten proberen de onrust te temperen. Volgens de GGD blijft de uitstoot van schadelijke stoffen binnen de normen. [4] 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]