bezadigdheid
- be·za·digd·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bezadigdheid | |
verkleinwoord |
de bezadigdheid v
- kalmte van de geest (die met je jaren komt)
- ▸ In het huis heerste nog steeds dezelfde bezadigdheid, dezelfde properheid, dezelfde stilte, de meubels, de muren, de geluiden, de geuren, alles was net als vroeger, en ook de verlegen gezichten waren nog hetzelfde, alleen wat ouder geworden.[2]
- Het woord bezadigdheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028251151