• be·za·digd·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord bezadigdheid
verkleinwoord

de bezadigdheidv

  1. kalmte van de geest (die met je jaren komt)
     In het huis heerste nog steeds dezelfde bezadigdheid, dezelfde properheid, dezelfde stilte, de meubels, de muren, de geluiden, de geuren, alles was net als vroeger, en ook de verlegen gezichten waren nog hetzelfde, alleen wat ouder geworden.[2]