Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·za·digd·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bezadigdheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

bezadigdheid v [1]

  1. kalmte van de geest (die met je jaren komt)
     In het huis heerste nog steeds dezelfde bezadigdheid, dezelfde properheid, dezelfde stilte, de meubels, de muren, de geluiden, de geuren, alles was net als vroeger, en ook de verlegen gezichten waren nog hetzelfde, alleen wat ouder geworden.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen