Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·za·digd
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bedaard’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1598 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bezadigd bezadigder meest bezadigd
verbogen bezadigde bezadigdere meest bezadigde

Bijvoeglijk naamwoord

bezadigd

  1. bedaard, ingetogen
    • De opgewonden jongen werd in de loop van de tijd een bezadigde oude en wijze man. 
Vertalingen

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen