• in·ge·to·gen
  • In de betekenis van ‘zich onthoudend van buitensporigheden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1625 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ingetogen ingetogener ingetogenst
verbogen ingetogenere ingetogenste
partitief ingetogens ingetogeners -

ingetogen

  1. bescheiden, rustig, stemmig
    • Tijdens de begrafenis moet je iets ingetogeners aan hebben dan de kleurrijke kleding die je nu draagt. 
     Niemand sprak Martina tegen en het vervolg van de discussie werd zowel ingetogener als ingewikkelder, zoals toen ze de verschillen begonnen uit te spitten tussen objectieve en subjectieve redenen voor een Sovjetpoging om de hervormingspolitiek met geweld te stoppen.[2]


99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]