• af·stan·de·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord afstandelijkheid afstandelijkheden
verkleinwoord

de afstandelijkheidv

  1. het ergens niet emotioneel bij betrokken zijn
     Ja, zei de gravin en ze bood hem haar hand, en drukte met een wonderlijke mengeling van afstandelijkheid en tederheid haar lippen tegen zijn voorhoofd toen hij zich over haar hand boog.[1]
     Tegelijkertijd is het illustratief voor de afstandelijkheid ten opzichte van de kolonies door de jaren heen van zowat alle Oranjevorsten. De overzeese gebiedsdelen van het Koninkrijk der Nederlanden waren lange tijd vooral wingewesten met een tweederangs status. Daar heersten vormen van racisme, uitbuiting, slavernij en discriminatie.[2]
  2. iets wat getuigd van geringe emotionele betrokkenheid
  1. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  2.   Weblink bron
    Piet van Asseldonk
    “Belangstelling Indië-herdenking neemt toe, met of zonder de koning” (11-08-2018), NOS