• kil·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord kilheid kilheden
verkleinwoord

de kilheidv

  1. het koud of koel zijn van iets qua temperatuur
  2. (figuurlijk) het onvriendelijk zijn van iets of iemand
    • 'Maar uit de archieven kwam wel een algemene sfeer naar boven van kilheid in de omgang tussen zusters en meisjes en tussen de zusters onderling', zei Deetman maandag. [2] 
    • Tegenover de kilheid van deze om tonnen en zelfs miljoenen draaiende veiling, was aan de andere kant van die landweg een idyllisch plaatje te zien. Van een viertal paarden, duidelijk op pensioengerechtigde leeftijd. Vredig grazend tegen de achtergrond van een bosrand. Genietend van hun welverdiende oude dag na een roemruchte loopbaan die hen op de grootste wedstrijden van de wereld bracht, waar ze voor het baasje op hun rug en de grote baas in Gorssel van de ene (geld)prijs naar de andere sprongen. [3] 
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]