kilheid
- kil·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kilheid | kilheden |
verkleinwoord |
de kilheid v
- het koud of koel zijn van iets qua temperatuur
- (figuurlijk) het onvriendelijk zijn van iets of iemand
- 'Maar uit de archieven kwam wel een algemene sfeer naar boven van kilheid in de omgang tussen zusters en meisjes en tussen de zusters onderling', zei Deetman maandag. [2]
- Tegenover de kilheid van deze om tonnen en zelfs miljoenen draaiende veiling, was aan de andere kant van die landweg een idyllisch plaatje te zien. Van een viertal paarden, duidelijk op pensioengerechtigde leeftijd. Vredig grazend tegen de achtergrond van een bosrand. Genietend van hun welverdiende oude dag na een roemruchte loopbaan die hen op de grootste wedstrijden van de wereld bracht, waar ze voor het baasje op hun rug en de grote baas in Gorssel van de ene (geld)prijs naar de andere sprongen. [3]
- [1] koudheid, kilte
- [2] onhartelijkheid, koelheid, harteloosheid, gevoelloosheid, onvriendelijkheid, emotieloosheid
1.
- Het woord kilheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kilheid" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 11-03-13, 'Zuster dwong meisje naakt piano te spelen'
- ↑ Tubantia René Banierink 06-01-15 Blog: Het trieste lot van de oude toppaarden (of niet?)
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be