• kou·we·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kouwelijk kouwelijker kouwelijkst
verbogen kouwelijke kouwelijkere kouwelijkste
partitief kouwelijks kouwelijkers -

kouwelijk [2]

  1. van een persoon dat hij het sneller dan de meeste andere mensen koud heeft, dat iemand veel gevoeliger is voor kou dan de meeste andere mensen
    • Telenet en Belgacom speelden kort op de bal, en kaapten de guerrillamarketing van Snow door de sneeuwmannen in hun kleuren uit te dossen. 'Gezien de onvoorziene gasten er wat kouwelijk uitzagen, hebben we hen alvast lekker warm op z’n Telenets ingeduffeld met gele mutsen en sjaaltjes', is te lezen op de bedrijfsblog van de Mechelse kabelaar.[3] 
    • Als ik na een dag opnames op bijvoorbeeld een filmset of in de studio, thuiskom draai ik vrijwel gelijk de badkranen wijd open. Gewoon, omdat ik op zo'n moment behoefte heb aan tijd voor mezelf, ontspanning en een warm momentje. Want weet je, zo'n bad is voor mij als best kouwelijk typetje de enige manier om weer enigszins op temperatuur te komen. Bij de kachel gaan zitten of onder een dekentje liggen op de bank werkt bij mij niet.[4]  
84 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[5]
  1. kouwelijk op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. de Standaard 6 februari 2013 Andy Stevens
  4. Tubantia Tom Tates 11 januari 2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be