poeha
- poe·ha
- In de betekenis van ‘drukte’ voor het eerst aangetroffen in 1891 [1]
- Oorspronkelijk een samenstelling van boe en ha. De veronderstelling van Van Lennep dat het woord een Maleise oorsprong heeft, is onjuist.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | poeha | |
verkleinwoord |
- een hoop drukte en lawaai om niets
- Poeha maken.
- Ik weet niet hoe de Duitsers het doen, maar heel veel lijkt daar zonder veel poeha te lukken. [4]
- Pragmatisme? Hebben jullie daar wel eens van gehoord? Verdikke, Jesse Klaver, je had acht jaar lang voor mijn Hanne en haar generatie kunnen bouwen aan een schoner en een net iets mooier en eerlijker Nederland. Iets minder kolencentrales, iets meer geld voor de armen en minder bedeelden, iets minder poeha, iets meer gewoon. En wat doe je? Je denkt dat je ooit aan 1,5 miljoen Afrikaanse asielzoekers kunt beloven dat ze hier in Europa een prettig heenkomen krijgen? [5]
- bluf, dikdoenerij, grootspraak
- [1] boeha
- Het woord poeha staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "poeha" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "poeha" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ poeha op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard ZATERDAG 2 SEPTEMBER 2017
- ↑ Tubantia Frank Poorthuis 14-juni-2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be