• ru·moer
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lawaai’ voor het eerst aangetroffen in 1380 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord rumoer rumoeren
verkleinwoord rumoertje rumoertjes

het rumoero

  1. lawaai, onrust, ophef, tumult, geraas, spektakel
vervoeging van
rumoeren

rumoer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rumoeren
    • Ik rumoer. 
  2. gebiedende wijs van rumoeren
    • Rumoer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rumoeren
    • Rumoer je? 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]