• her·rie
enkelvoud meervoud
naamwoord herrie
verkleinwoord

de herriev / m

  1. veel en onaangenaam geluid
    • Als er niet zo veel herrie was geweest, had hij kunnen nadenken over wat hem dwarszat, maar de krijsende fluittonen volgden elkaar op, onderbroken door explosies die je van hoofd tot voeten door elkaar schudden. [4] 
    • Vanaf haar plaats op de stenen bal keek Schoonheid rustig neer op de herrie die voor haar op het plein aan de gang was. [5] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]