• com·mo·tie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opschudding’ voor het eerst aangetroffen in 1492 [1]
  • afgeleid van het Latijnse 'mōtiō' (beweging) met het voorvoegsel com- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord commotie commoties
verkleinwoord commotietje commotietjes

de commotiev [3]

  1. onrust bij een groep mensen
    • Er ontstond een commotie over het pittige gesprek met de directeur. 
     Midden in de nacht schrok ik wakker doordat de deur met een klap opensloeg. Twee jongens sprongen verschrikt de hut in, een hoop commotie veroorzakend.[4]
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]