• op·win·ding
enkelvoud meervoud
naamwoord opwinding opwindingen
verkleinwoord opwindinkje opwindinkjes

de opwindingv

  1. de handeling van het opwinden
    • De opwinding van de klos werd geblokkeerd door een stuk schroot. 
  2. (psychologie) een toestand van geestelijke of erotische geprikkeldheid
    • In alle opwinding vergat hij de tijd. 
    • Van heimwee had ik bepaald geen last als we vroeger met ons gezin op vakantie gingen. Dolenthousiast was ik: een halfjaar van tevoren keek ik er al naar uit. Dat ik nu al reizend kan werken, vind ik geweldig. Voor het eerst lopen door de straten van New York of waar dan ook ter wereld: er maakt zich een enorme opwinding van mij meester als ik op een nieuwe plek kom. Dat ik geen vaste werkplek heb, is voor mij geen punt. Ik weet genoeg werkplekken te vinden die te huur zijn. Voor geroezemoes of getinkel van bestek kan ik me goed afsluiten. [1] 
     Maar het kan ook voelen alsof de moderne tijd ons steeds dieper in hebzucht, wanhoop en opwinding dompelt.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Reformatorisch Dagblad Gertina Heger 23-04-2018 Werken met de wereld aan je voeten
  2. “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2022), Atlas Contact  , ISBN 9789045045979
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be