• be·we·ging
  • In de betekenis van ‘groep, partij’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • Naamwoord van handeling van bewegen met het achtervoegsel -ing.
enkelvoud meervoud
naamwoord beweging bewegingen
verkleinwoord beweginkje beweginkjes

de bewegingv

  1. in de staat verkeren waarin de locatie steeds verandert
    • Na de tussenstop kwam de trein weer in beweging. 
     `Dat alles beweging is. Stilstand bestaat niet. Er bestaan alleen te veel woorden.'[2]
  2. van plaats/positie veranderen
    • De beweging van voorwerpen wordt beschreven door de wetten van Newton. 
     Maar de slang maakte geen aanstalten om te vertrekken. Ik schopte wat stof zijn kant op en tot mijn verbazing kwam ze opeens in beweging.[3]
    • Zijn bewegingen zijn resoluut, zijn kin is hoog geheven. Wat Albert vooral ziet, is de heldere en directe blik van de luitenant. Een en al vastberadenheid. Opeens wordt hem alles duidelijk, alles [4] 
  3. een organisatie
    • Hij had zich aangesloten bij een politieke beweging. 
  4. uit eigen beweging: zonder aansporing of druk van anderen
    • De student had alle opgaven uit eigen beweging gemaakt. 
  • uit eigener beweging
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  1. "beweging" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Harstad, Johan
    “Max, Mischa & het Tet offensief” (2018), Podium  , ISBN 9789057599187, p. 1230
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 20
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


beweging

  1. beweging