groei
- Geluid: groei (hulp, bestand)
- IPA: / ɣruj / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /χruj/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɣruj/
- groei
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | groei | - |
verkleinwoord | - | - |
de groei v
- het groter worden
- Zijn groei schokte de wereld.
- In 1972 verscheen het rapport "Grenzen aan de groei" van de Club van Rome, vijftig jaar later streven politici nog altijd naar een zo hoog mogelijke jaarlijkse economische groei
- ▸ Ze beargumenteren op basis van hun onderzoeken onder meer dat je voor economische groei in een land vaak politieke stabiliteit nodig hebt.[2]
|
1. het groter worden
vervoeging van |
---|
groeien |
groei
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van groeien
- Ik groei.
- gebiedende wijs van groeien
- Groei!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van groeien
- Groei je?
- Het woord groei staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "groei" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ groei op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron “Nobelprijs Economie voor onderzoek naar verschillen in welvaart tussen landen” (14-10-2024), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be