• groei
  • Naamwoord van handeling van groeien zonder -en. [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord groei -
verkleinwoord - -

de groeiv

  1. het groter worden
    • Zijn groei schokte de wereld. 
    • In 1972 verscheen het rapport "Grenzen aan de groei" van de Club van Rome, vijftig jaar later streven politici nog altijd naar een zo hoog mogelijke jaarlijkse economische groei 
     Ze beargumenteren op basis van hun onderzoeken onder meer dat je voor economische groei in een land vaak politieke stabiliteit nodig hebt.[2]
vervoeging van
groeien

groei

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van groeien
    • Ik groei. 
  2. gebiedende wijs van groeien
    • Groei! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van groeien
    • Groei je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
  1. groei op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “Nobelprijs Economie voor onderzoek naar verschillen in welvaart tussen landen” (14-10-2024), NOS
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be