• ijs·groei
enkelvoud meervoud
naamwoord ijsgroei
verkleinwoord

de ijsgroeim

  1. het dikker worden van een ijslaag bij temperaturen die lager dan het vriespunt zijn
    • De bewolking in de nacht van zondag op maandag zorgde voor te weinig ijsgroei en lichte sneeuwval nekte Haaksbergen, zegt hij, 'terwijl Noordlaren de extra millimeters wel kon maken'. [1] 
    • Vrijwilligers van de IJsclub Losser zijn dinsdag de hele dag in de weer om de ijsbaan van sneeuw te ontdoen. Door de sneeuw is de ijsgroei te minimaal om te kunnen schaatsen. [2] 
93 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[3]