• groei·tijd
enkelvoud meervoud
naamwoord groeitijd groeitijden
verkleinwoord

de groeitijdm

  1. de periode van het jaar dat iets groeit
    • Paddenstoelen hebben hun groeitijd vooral in de herfst. 
  2. de totale tijd die nodig is voor het groeien
    • Sommige houtsoorten hebben een langere groeitijd dan anderen. 
  3. de tijd dat iets groeit
    • In de groeitijd van de economie zijn er veel te veel kantoren gebouwd. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be