• groei·pijn
enkelvoud meervoud
naamwoord groeipijn groeipijnen
verkleinwoord groeipijntje groeipijntjes

de groeipijnv / m

  1. de pijn die toegeschreven wordt aan het groeien van een lichaamsdeel met name van botten
    • Naast een tintelende roman is En het sneeuwde in Rome dus óók meteen een pleidooi voor het leren van vreemde talen. Als Arianna belt lezen we: ‘Met mijn hoofd in het kussen, mijn linkerhand aan mijn oor en mijn rechterhand op mijn naakte dijbeen lag ik te luisteren naar haar stem. Als je de taal niet helemaal machtig bent, gebeurt er iets wonderlijks met je geest. Dan voel je de nieuwe verbindingen in je hoofd als groeipijn, zoals na een heftige work-out met gewichten; dan voel je het bloed pompen naar lichaamsdelen die voorheen te rusten lagen, die eens kalm en vredig vegeteerden, maar nu tot leven komen. Het groeide in mijn hoofd; iets groeide er in mijn hoofd, en het was geen tumor.’[2] 
    • In zekere zin is de crisis de groeipijn van een vorm van kapitalisme die steeds verder de sociale ladder afdaalt, naarmate mensen het systeem van eigendom binnentreden.’Kapitalisme is een vorm van evolutie, schrijft u. Worden we slimmer?‘We zijn er een stuk beter aan toe dan vierduizend jaar geleden of veertig jaar geleden. Je kunt niet zeggen dat er geen vooruitgang is. Je gaat omhoog, en soms val je een stukje terug. ‘Ik denk dat een systeem onmogelijk crisisvrij kan zijn. [3]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Sebastiaan Kort 5 mei 2017
  3. Volkskrant Diederik van Hoogstraten 21 november 2008