• pijn
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord pijn pijnen
verkleinwoord pijntje pijntjes

[A] de pijnv / m

  1. (medisch) lichamelijk leed, veroorzaakt door ziekte of verwonding
    • De pijn bevindt zich in de streek rond de kuit. 
     Als toetje nam ik twee ibuprofen-pillen om de pijn in mijn voeten te verdoven en ik kroop met vermoeide benen in mijn slaapzak.[6]
  2. (medisch) geestelijk leed
    • De pijn om haar overleden echtgenoot bleef nog lang in haar ronddwalen. 
  • pijn doen
vervoeging van
pijnen

[A] pijn

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijnen
    • Ik pijn. 
  2. gebiedende wijs van pijnen
    • Pijn! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijnen
    • Pijn je? 
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord pijn pijnen
verkleinwoord pijntje pijntjes

[B] de pijnm

  1. (plantkunde) benaming voor naaldbomen uit het geslacht Pinus  
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]