• krimp
enkelvoud meervoud
naamwoord krimp -
verkleinwoord krimpje krimpjes

de krimpm

  1. vermindering van omvang
    • En in de afgelopen jaren hebben de Zweden al veel moeten slikken: de economie zat in een stevige krimp, het sociale vangnet functioneerde minder dan men had gedacht en de werkloosheid liep sterk op. [5]
  2. blijk dat men onder de indruk is (meestal ontkennend gebruikt om aan te geven dat iemand iets lijkt te negeren)
    • De jongen die haar had geslagen, riep tegen de vrouw dat hij geld wilde hebben, maar de vrouw gaf geen krimp doch sloeg de jongen onmiddellijk met een klomp op zijn hoofd. [6]
  3. (bouwkunde) taps toelopende ruimte tussen twee wanden
    1. ruimte waarin het scheprad van een watermolen is bevestigd
    2. (Gronings) inspringend muurwerk
    3. (Gronings) hoek waar twee schuine daken bij elkaar komen
stellend
onverbogen krimp
verbogen krimp

krimp

  1. (voeding) (van vis) kort na de vangst levend gesneden voor conservering
    • Krimp Kabeljauw, per pond 40 ct. [7]
    • Men onderscheidt ze in Krimp vis, Gezette vis, en Drenkeling. [8]
vervoeging van
krimpen

krimp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krimpen
    • Ik krimp. 
  2. gebiedende wijs van krimpen
    • Krimp! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krimpen
    • Krimp je? 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[9]


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
krimp
gekrimp
volledig

krimp

  1. krimpen