• krim·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
krimpen
kromp
gekrompen
klasse 3 volledig

krimpen

  1. ergatief kleiner in omvang worden
    • De bevolking is gekrompen. 
  2. ergatief, (kleding) kleiner worden na een wasbeurt
    • De broek was in de was gekrompen en hij kreeg hem niet meer aan. 
  3. ergatief (scheepvaart) (van wind) geleidelijk van richting veranderen, tegen de wijzers van de klok in
    • Op het noordelijk halfrond gaat de wind krimpen bij het naderen van een lagedrukgebied. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]