ruimen
- rui·men
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ruimen |
ruimde |
geruimd |
zwak -d | volledig |
ruimen
- overgankelijk iets leeg- of schoonmaken
- De bedorven lading werd geruimd door deze overboord te zetten.
- overgankelijk leegmaken van een graf na een zeker aantal jaren
- Die graven worden na 35 jaar geruimd.
- overgankelijk (veeteelt) alle dieren uit een veestapel doodmaken en hun kadavers vernietigen als maatregel bij een uitbraak van besmettelijke ziekten
- ergatief (scheepvaart) (van wind) geleidelijk van richting veranderen, met de wijzers van de klok mee
- Op het noordelijk halfrond gaat de wind ruimen bij het naderen van een hogedrukgebied.
- afruimen, inruimen, leegruimen, ontruimen, opruimen, puinruimen, sneeuwruimen, uitruimen, verruimen, wegruimen
- geruim, ruimdenkend, ruimer, ruimhartig, ruimijzer, ruiming, ruimnaald, ruimschoots, ruimte, ruimvallend
de ruimen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord ruim
- Het woord ruimen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ruimen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ ruimen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Zie Wikipedia voor meer informatie.