• rui·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ruimen
ruimde
geruimd
zwak -d volledig

ruimen

  1. overgankelijk iets leeg- of schoonmaken
    • De bedorven lading werd geruimd door deze overboord te zetten. 
  2. overgankelijk leegmaken van een graf na een zeker aantal jaren
    • Die graven worden na 35 jaar geruimd. 
  3. overgankelijk (veeteelt) alle dieren uit een veestapel doodmaken en hun kadavers vernietigen als maatregel bij een uitbraak van besmettelijke ziekten
  4. ergatief (scheepvaart) (van wind) geleidelijk van richting veranderen, met de wijzers van de klok mee
    • Op het noordelijk halfrond gaat de wind ruimen bij het naderen van een hogedrukgebied. 

de ruimenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ruim
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]