• ruim·val·lend
stellend
onverbogen ruimvallend
verbogen ruimvallende
partitief ruimvallends

ruimvallend

  1. van kleding dat deze niet krap zit
     Pelagea Danilovna Meljoekova, een struise, energieke vrouw, zat met haar bril op in een ruimvallend gewaad in de salon, omringd door haar dochters, die ze probeerde aangenaam bezig te houden.[1]
     Ik vind het moeilijk om mijn verhaal te vertellen, omdat ik bang ben veroordeeld te worden, dat mensen vinden dat je het hebt uitgelokt. Wat ik ook ernstig vind, is dat ik zou moeten melden dat ik géén hockeyrokje droeg, maar een trainingsbroek en een ruimvallend sportvest.[2]
  1. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  2.   Weblink bron “'De dood van Anne Faber was mijn zwartste scenario'” (21-10-2017), Tubantia