• af·rui·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afruimen
ruimde af
afgeruimd
zwak -d volledig

afruimen

  1. overgankelijk de resten van een genuttigde maaltijd van de tafel halen
    • Ze hadden de tuintafel nog niet helemaal afgeruimd toen de regenbui losbarstte. 
     Het leek alsof de stevige en weelderige serveerster de vraag had begrepen, want ze sloop op haar tenen rond de tafel en ruimde stilletjes de lege bierglazen af.[1]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be