uitgroei
- uit·groei
- samenstelling van uit en groei zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitgroei | - |
verkleinwoord | - | - |
de uitgroei m
- het uitgroeien
vervoeging van |
---|
uitgroeien |
uitgroei
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitgroeien
- ... dat ik uitgroei.
- Het woord uitgroei staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.