• uit·groei·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitgroeien
groeide uit
uitgegroeid
zwak -d volledig

uitgroeien

  1. ergatief geleidelijk groter worden, zich ontwikkelen tot iets
    • Het eenmanswinkeltje is nu uitgegroeid tot een winkelketen. 
     Van jongs af aan heeft Frens, zo vertelt hij, altijd graag gezongen en de afgelopen twee jaar groeide dat uit tot het verlangen om naar het conservatorium te gaan en beroepszanger te worden.[1]
     Onder Wiggers leiding groeide Introdans uit tot een "toonaangevend dansgezelschap dat ver over de grenzen befaamd werd", zei Berends toen hij Wiggers de Gelderse onderscheiding overhandigde.[2]
  2. ergatief ophouden met in de groei zijn
    • Die operatie heeft pas zin als je uitgegroeid bent. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron “Frens te Kiefte zingt met band in ZINiN” (21-03-2011), Tubantia
  2.   Weblink bron “Introdans-oprichter Ton Wiggers krijgt koninklijke onderscheiding en erepenning” (26 juni 2022), NU.nl
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be