• pols·be·we·ging
enkelvoud meervoud
naamwoord polsbeweging polsbewegingen
verkleinwoord polsbeweginkje polsbeweginkjes

de polsbewegingv

  1. draaiing van het polsgewricht waardoor onderarm en hand een andere stand t.o.v. elkaar krijgen
     Ze is lastig voor keepster Tess Wester. ,,Omdat ze kleiner is dan de gemiddelde opbouwer komen de ballen bij haar net even anders dan verwacht.” Lois Abbingh, de Nederlandse in vorm, zegt over Mørk: ,,Ze heeft een goede polsbeweging. Ik kan met mijn lengte eroverheen, zij schiet óm de verdediging heen.”[2]
     Gebruikers kunnen straks met een aantal simpele polsbewegingen hun horloge besturen zonder dat ze daarbij hun andere hand nodig hebben.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Lisette van der Geest
    “Nederland moet tegen Noorwegen twee niveaus hoger handballen” (15-12-2017), Tubantia
  3.   Weblink bron “Google geeft Android Wear nieuwe functies” (05 feb. 2016), De Telegraaf