• be·we·gings·drang
enkelvoud meervoud
naamwoord bewegingsdrang
verkleinwoord

de bewegingsdrangm

  1. een niet te bedwingen neiging om te bewegen die een symptoom van een aandoening kan zijn maar ook een teken kan zijn van grote vitaliteit; motorische onrust
    • Tijdens psychosen lijden de patiënten aan wanen of horen stemmen die hun soms opdrachten geven. Tot de uiteenlopende verschijnselen behoren zowel lichaamsonbeweeglijkheid en stilzwijgen (mutisme), maar ook actieve tegenwerking en bewegingsdrang. [2] 
    • Monique heeft zelf van haar 18e tot haar 22e anorexia gehad. "Ik sportte veel en had een enorme bewegingsdrang. Als ik iets gegeten had moest ik daarna van mezelf per se vijftig sit-ups doen." [3] 
    • Ook de bewegingsdrang van Brefeld krijgt impulsen. Samen met Ben Gebbink gaat hij twee keer in de week 10 kilometer hardlopen. "En dat veertig jaar lang. Reken maar uit!", aldus de oud-directeur van de Raahorst-mavo. [4]