• op·hef
enkelvoud meervoud
naamwoord ophef -
verkleinwoord - -

de ophefm

  1. lawaai, onrust, ophef, tumult, geraas, spektakel
    • Er wordt veel ophef gemaakt over de Canadese reactie op de opmerkingen over NAFTA die door de presidentskandidaten gemaakt zijn. 
     Wat was dan toch al die ophef over blowen? De volgende avond zette ik in alle rust mijn wietexperiment voort.[1]
vervoeging van
opheffen

ophef

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opheffen
    • ... dat ik ophef. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be