ophef
- op·hef
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ophef | - |
verkleinwoord | - | - |
de ophef m
- lawaai, onrust, ophef, tumult, geraas, spektakel
- Er wordt veel ophef gemaakt over de Canadese reactie op de opmerkingen over NAFTA die door de presidentskandidaten gemaakt zijn.
- ▸ Wat was dan toch al die ophef over blowen? De volgende avond zette ik in alle rust mijn wietexperiment voort.[1]
1. lawaai, onrust, ophef, tumult, geraas, spektakel
vervoeging van |
---|
opheffen |
ophef
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opheffen
- ... dat ik ophef.
- Het woord ophef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ophef" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be