• ge·doe
  • Afgeleid van de stam van doen met het voorvoegsel ge-
enkelvoud meervoud
naamwoord gedoe -
verkleinwoord gedoetje gedoetjes

hetgedoeo

  1. een geheel van omslachtigheden
    • Dat gedoe hangt me al tijden de keel uit. 
     Mijn laatste meeting was uitgelopen, waardoor ik me moest haasten om op tijd bij het familiediner te zijn dat mijn moeder met veel gedoe had georganiseerd.[1]
     De ouders hadden de kinderen van 10 en 12 na een hoop gedoe voor een halfjaar van school kunnen uitschrijven om gezamenlijk de PCT te lopen.[2]
100 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[3]
  1. Ronald Giphart e.a.
    “Een familie en een Griekse god” (2023), The House of Books, ISBN 9789044366471
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be