• on·rust
  • Afgeleid van rust met het voorvoegsel on-
enkelvoud meervoud
naamwoord onrust onrusten
verkleinwoord - -

de onrustv / m

  1. het verstoord zijn van de maatschappelijke of sociale orde, verstoord zijn van de rust in een bepaalde groep mensen
    • Een aantal incidenten zorgde voor onrust in de wijk. 
    • In de partij is onrust ontstaan over het voorstel. 
     De illegalen komen uit het dorpje Nieuw Koffiekamp, niet ver van de goudmijn. Ze vinden dat ook zij recht hebben om te mijnen in het concessiegebied van Iamgold. De leiding van bedrijf heeft nog niet op de onrust in het gebied gereageerd.[1]
  1. het niet kalm of rustig zijn van het gemoed van iemand, het opgewonden zijn
    • Hij had al een tijdje een vreemde, nog nooit eerder beleefde onrust in zijn hart gevoeld. [2] 
     Die 18-jarige Goldie had helemaal gelijk, waarom kon ik niet gewoon van het moment genieten? Waar kwam die onrust toch vandaan? Ik sjokte verder en zag de rivier af en toe ver onder mij in de kloof liggen.[3]
  2. (techniek) wieltje in een mechanisch uurwerk dat ervoor zorgt dat het uurwerk blijft lopen
    • De onrust bepaalt de snelheid waarmee een mechanisch uurwerk loopt. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1.   Weblink bron
    Harmen Boerboom
    “Dode bij rellen met illegale goudzoekers bij Surinaamse goudmijn” (Maandag 29 juli 2019, 20:20), NOS
  2. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be