• alarm
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘noodsein, onrust’ voor het eerst aangetroffen in 1488 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord alarm alarmen
verkleinwoord alarmpje alarmpjes

het alarmo

  1. een waarschuwing tegen gevaar
  2. (elektronica) alarminstallatie
    • Het alarm van de winkel ging af. 
     Ze was niet eens tot de uitgang gekomen, waar ongetwijfeld het alarm zou zijn afgegaan.[3]
  3. wekker
     Zonder verder na te denken, grijp ik de afstandsbediening van het alarm van mijn nachtkastje en druk de rode knop in.[4]
  • loos alarm
vals alarm; een alarm zonder dat er echt gevaar is
•  Daarna rukte ze de voordeur open en rende naar haar auto.  ‘Laat het loos alarm zijn,’ murmelde ze. [5] 
 We hebben nog steeds niet vast kunnen stellen of deze brievenschrijver een echte bedreiging vormt, of hij of zij daadwerkelijk van plan is te doen wat in de brieven wordt gesuggereerd of dat het loos alarm is.[6]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]


alarm

  1. alarm