• alar·mist
enkelvoud meervoud
naamwoord alarmist alarmisten
verkleinwoord

de alarmistm

  1. (pejoratief) iemand die anderen onnodig bang maakt
    • Waanzin die het gevolg is van de bangmakerij die door zogeheten ’alarmisten’ in gang is gezet op basis van een aantal computermodellen. Het merendeel van deze modellen kan sinds de introductie zo’n 35 jaar geleden, nog niet worden onderbouwd door metingen. Inmiddels worden sceptici die twijfelen aan de waarde van de modellen niet gehoord. Discussies in panels worden niet gevoerd tussen alarmisten en sceptici, doch slechts door gelijkgezinde alarmisten. Alarmisten missen meestal de lef om met sceptici een discussie aan te gaan, voor hen is elke discussie gesloten. [2] 
    • Ze is al een „alarmist” genoemd. „Dat beschouw ik als geuzennaam.” Maar ze heeft geen actieplan. Wel wil ze bewustwording op gang brengen. „Zodat archieven die ooit bloeiende instituten waren, behouden blijven en worden uitgebouwd. De tijd is rijp om de krachten te bundelen.” [3] 
61 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf 17 apr. 2018 Dr. Ir. J.F. Holtrop’Onnodig bang door klimaatalarmisten’
  3. Reformatorisch Dagblad Jaco van der Knijff 06-11-2017 Donkere wolken boven het nationaal muziekgeheugen
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be