• spek·ta·kel
  • In de betekenis van ‘herrie’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1787 [1]
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schouwspel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1501 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord spektakel spektakels
verkleinwoord spektakeltje spektakeltjes

het spektakelo

  1. opzienbarend schouwspel, wonderbare vertoning
    • De festiviteiten werden geopend met een groots spektakel. 
     In de taxi naar huis, een gewone doorrookte Volvo, in alle discretie, was het een goed gevoel om weg te komen van het spektakel in Riche, ook al voelde het misschien een beetje vreemd om het op Erkki te schuiven.[2]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


spektakel o

  1. driftbui
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   spektakel     spektaklet     spektakler     spektaklerne  
genitief   spektakels     spektaklets     spektaklers     spektaklernes  


spektakel o

  1. spektakel
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   spektakel     spektaklet     spektakel     spektaklen  
genitief   spektakels     spektaklets     spektakels     spektaklens