Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stam·pei
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stampei
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de stampeiv

  1. vooral in combinatie met maken: onrust veroorzaken door lawaai en ruzie te maken
    • Dat Reggesteyn de leerlingen een draai om de oren geeft voor iets dat buiten de schoolsfeer gebeurde, is wellicht wat overtrokken, maar de ouders die daarover stampei maken, moeten misschien ook eens bij zichzelf te rade gaan. [3] 
    • Horstman maakte flink stampei in de bank, erkent hij. Maar die 10 euro kreeg hij van de SNS niet terug. “Ik ben al 25 jaar klant daar; ze meoten[sic!] me gewoon fatsoenlijk helpen. Ik had het geld – 1700 euro totaal – vorige week van mijn SNS-rekening gehaald. [4] 
    • Hoewel de koers gelopen lijkt, willen Rietmolen en de Milieufederatie van geen opgeven weten. "Wat we kunnen doen, is veel stampei maken en hopen dat ze het in Den Haag horen", aldus directeur Volkert Vintges van de federatie. [5] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen