• dik·doe·ne·rij
enkelvoud meervoud
naamwoord dikdoenerij dikdoenerijen
verkleinwoord

de dikdoenerijv

  1. op een manier praten of handelen waarbij je jezelf belangrijker voordoet dan je eigenlijk bent
    • Het is Bouwmeester ten voeten uit. Ze zit het liefst op het water in haar bootje, ver weg van alle drukte en dikdoenerij. Trainen, racen, wedstrijden winnen. 'Ik wil de wereld domineren', zo luidt haar motto. [2] 
    • De Venezolaanse president insinueert al langer dat de VS van plan zijn hem uit zijn macht te ontzetten, maar tot dusver gingen zijn beschuldigingen niet verder dan de gebruikelijke grootspraak en dikdoenerij. [3] 
    • Parra, die zichzelf een ’antipoëet’ noemde om afstand te nemen van literaire dikdoenerij, geldt als een van de belangrijkste dichters van de 20e eeuw in Zuid-Amerika. [4] 
97 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]