• ge·bral
enkelvoud meervoud
naamwoord gebral
verkleinwoord

het gebralo

  1. aanhoudend luidruchtig snoeven
    • De Grave weet heel goed dat de VVD met rechts gebral niet gaat scoren in de hoofdstad.[2] 
    • Want skyboxen hebben de schijn bij het volk natuurlijk tegen. Dat zijn stadionbars waar zelfbenoemde plaatselijke vips op kosten van de belastingbetaler zich vermaken met bier, gebral en voetbal.[3] 
    • Ik voel me wat ongemakkelijk, met dat opgeschoten gebral om me heen. Toch blijf ik waar ik ben, want eigenlijk vind ik het onzin. Ik zat er eerst. Ik begin aan een broodje kipfilet, tot grote hilariteit van de jongens.[4] 
90 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[5]