• snoe·ve·rij
enkelvoud meervoud
naamwoord snoeverij snoeverijen
verkleinwoord

de snoeverijv

  1. je beter, groter of sterker voordoen dan je eigenlijk bent
    • Hij liet zich weer niet verleiden tot gedurfde uitspraken. Fred Rutten houdt niet van bluffen. Snoeverij is hem vreemd, maar de 2-1 overwinning op achtervolger SC Heerenveen bracht zijn ploeg weer op een hoger plan in de pikorde van de eredivisie. [2] 
    • Ik zag eerste ontmoetingen voor me, schuchterheid en snoeverij, eenzaamheid en verlangen, lange levens met heel wat tegenslagen. [3] 
77 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]