• ge·bluf
enkelvoud meervoud
naamwoord gebluf
verkleinwoord

het geblufo

  1. aanhoudend opscheppen
    • Zelfs de psychologische kant van het verhaal hadden we al door: het gesnoef en gebluf, de koele poses en de kleine hartjes, de intimidaties en leugentjes, de illusie zelf ooit de winnaar te zijn en de verwrongen omgang met verlies en mislukking. Dat mannelijke onvermogen om eerlijk tegen anderen en jezelf te zijn is tot op zekere hoogte interessant, maar omdat er in plot en karakters amper ontwikkeling zit, gaat er van de op een plateautje ronddraaiende kaartspelers iets slaapverwekkends uit.[2] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Anneriek de Jong 15 maart 2004
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be