• bluf·fen
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘pochen’ voor het eerst aangetroffen in 1855 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bluffen
blufte
gebluft
zwak -t volledig

bluffen

  1. inergatief een onjuiste positieve indruk proberen te wekken
    • Hij blufte over het aanwezige geldbedrag. 
     De hoge sneeuwvelden waar ik nu doorheen liep waren toch een stuk serieuzer dan ik had verwacht. Er viel hierboven niks te faken of te bluffen, de bergen dwongen me om hen met respect en nederigheid te bejegenen.[3]
  2. inergatief opscheppen
    • De zanger ging uit de kleren tijdens een interview nadat hij blufte dat hij graag naakt zong. 
  3. inergatief (bij uitbreiding) een voor de tegenstander misleidende tactiek toepassen, bijvoorbeeld bij kaartspelen.
    • Bluffen is de meest sexy betting actie van het pokeren. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]