Spaans

Uitspraak
  • IPA: /faɱfar̄one'ar/
Woordafbreking
  • fan·fa·rro·ne·ar
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fanfarronear
fanfarroneaba
fanfarroneado
volledig

Werkwoord

fanfarronear

  1. opscheppen, pochen, bluffen ; aangedikte beweringen slaken

Verwijzingen