• lie·gen
  • In de betekenis van ‘onwaarheid spreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
liegen
/'li.ɣə(n)/
loog
/lox/
gelogen
/ɣə.'lo.ɣə(n)/
klasse 2 volledig

liegen

  1. met opzet dingen vertellen die niet de waarheid zijn maar wel als dusdanig worden gepresenteerd
    • Lieg niet en vertel me de waarheid! 
  • Glashard liegen
Heel bewust liegen zonder er naar buiten toe blijk van te geven
  • Het liegt er niet om
Het is heel duidelijk
• In een tafelgesprek zei hij: "Ik verzet me tegen het idee dat het alleen maar een soort jeugdzonde was. Het is een jongen van 18, maar het liegt er niet om."[2] 
  • Liegen alsof/dat het gedrukt staat
Overduidelijk liegen
enkelvoud meervoud
naamwoord liegen -
verkleinwoord - -

liegen

  1. (kaartspel) een eenvoudig kaartspel
    • Bij liegen probeer je zo snel mogelijk alle kaarten kwijt te raken. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


  • lie·gen

liegen

  1. liggen