juge
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
juge | le juge | juges | les juges |
juge m
vervoeging van |
---|
juger |
juge
- eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van juger
- eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van juger
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van juger
- ju·ge
- Afkomstig van het Oudnoorse woord ljúga, via het Noorse woord ljuge.
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
juge |
juger |
jugde |
jugd |
Klasse 3 zwak |
juge
- liegen
- «Jeg har bare jugd, jugd og jugd.»
- Ik heb louter gelogen, gelogen en gelogen.
- «Jeg har bare jugd, jugd og jugd.»
- een fout beeld van de realiteit geven.
- Språknytt 1/2009, 10 maart 2009 (in het Noors)