• lju·ge
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord ljúga.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ljuge
ljuger
løy
løyet
onregelmatig

ljuge

  1. liegen
    «Hun løy meg rett opp i ansiktet.»
    Ze beloog mij onbeschroomd.
  2. een foute bild van de realiteit geven.
    «Speilet ljuger ikke.»
    De spiegel liegt niet.


  • lju·ge
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord ljúga.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ljuge
lyg
(bijvorm) lyger
laug
loge
logi
Klasse 2 sterk

ljuge

  1. liegen
    «Kva skjer inne i kroppen din når du lyg? Vert du nervøs?»
    Wat geschied in uw lichaam als u liegt? Word je nerveus?
  2. een foute bild van de realiteit geven.
    «Spegelen lyg ikkje.»
    De spiegel liegt niet.