liegen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van liegen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		liegen			te liegen
	toekomend		zullen liegen			te zullen liegen
voltooid	tegenwoordig		hebben gelogen			te hebben gelogen
	toekomend		gelogen zullen hebben			gelogen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	liegend		gelogen			ev. lieg	mv. verouderd liegt	liege
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	lieg	liegt	liegt	liegt	liegt	liegen	liegen	liegen
verleden (o.v.t.)	loog	loog	loog	loogt	loog	logen	logen	logen
toekomend (o.t.t.t.)	zal liegen	zult/zal liegen	zult/zal liegen	zult liegen	zal liegen	zullen liegen	zullen liegen	zullen liegen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou liegen	zou liegen	zou(dt) liegen	zoudt liegen	zou liegen	zouden liegen	zouden liegen	zouden liegen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gelogen	hebt gelogen	hebt/heeft gelogen	hebt gelogen	heeft gelogen	hebben gelogen	hebben gelogen	hebben gelogen
verleden (v.v.t.)	had gelogen	had gelogen	had gelogen	hadt gelogen	had gelogen	hadden gelogen	hadden gelogen	hadden gelogen
toekomend (v.t.t.t.)	zal gelogen hebben	zal/zult gelogen hebben	zult/zal gelogen hebben	zult gelogen hebben	zal gelogen hebben	zullen gelogen hebben	zullen gelogen hebben	zullen gelogen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gelogen hebben	zou gelogen hebben	zou/zoudt gelogen hebben	zoudt gelogen hebben	zou gelogen hebben	zouden gelogen hebben	zouden gelogen hebben	zouden gelogen hebben